Kort Commentaar Omgevingsrecht | Week 39

24 september 2025

In deze blogreeks bespreken onze bestuursrechtadvocaten wekelijks enkele interessante uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak. In deze aflevering: een natuurvergunning voor afschot van een vos onder de loep, en een uitspraak over het meewegen van reeds gesloten overeenkomsten bij het besluit om toch geen planologische medewerking te verlenen.

Over vossen en flamingo’s (ECLI:NL:RVS:2025:4425)

Op 17 september 2025 heeft de Afdeling een interessante uitspraak gedaan over de vraag wanneer het afschieten van een beschermde diersoort als de enige bevredigende oplossing kan worden aangemerkt.

Snavelhof, een bedrijf dat handelt in (sier)vogels en ander kleinvee, had een vergunning aangevraagd bij het college van gedeputeerde staten van Drenthe om een vos af te schieten met behulp van een lichtbak (vossen worden verblind door het licht en zijn dan makkelijker af te schieten). Aanleiding hiervoor was een incident waarbij een vos bij extreme sneeuwval het verblijf van de flamingo’s van Snavelhof was binnengedrongen en daarbij enkele flamingo’s had doodgebeten.

Het college had de aanvraag afgewezen omdat onvoldoende was aangetoond dat geen andere bevredigende oplossing bestond dan afschot van de vos (artikel 3.8, vijfde lid, onder a jo. artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming). Volgens het college is het namelijk aan de eigenaar om ervoor te zorgen dat een volledig geëlektrificeerd voswerend raster wordt geplaatst en dat de dieren gedurende de nacht worden opgehokt.

Snavelhof stelde hier tegenover dat flamingo’s niet kunnen worden opgehokt vanwege hun natuurlijke gedrag. Bovendien was wel degelijk een hek rondom het bedrijf aangebracht dat was voorzien was schrikdraad, maar in de nacht van de bewuste aanval functioneerde dit hek niet vanwege de extreme sneeuwval. Tot slot lopen er ’s nachts honden rond ter bewaking van het terrein (die daarbij echter niet in het afgesloten terrein van de flamingo’s kunnen komen) en zijn vossenvallen geplaatst. Dit alles heeft de aanval dus niet kunnen verhinderen.

De Afdeling overweegt dat de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat moet worden afgezet tegen het doel van de ingreep. Gebleken was dat sinds de start van het bedrijf in 1994, behalve het incident in 2021 dat aanleiding gaf tot de vergunningaanvraag, slechts één vossenaanval had plaatsgevonden. Daaruit leidt de Afdeling af dat de genomen maatregelen wel degelijk voldoende waren om een vossenaanval te voorkomen. Gelet daarop en gelet op het feit dat ten tijde van de aanvraag een landelijke vrijstelling gold voor de vos – waardoor wel op de vos gejaagd mocht worden, alleen niet met behulp van een lichtbak – oordeelt de Afdeling dat voor Snavelhof niet onredelijk is om bij extreem weer aanvullende maatregelen te nemen, zoals het tijdig sneeuwvrij maken van het hek. Het college mocht de vergunningsaanvraag dus afwijzen.

Uiteraard doet deze zaak denken aan de vele voorlopige voorzieningenprocedures die worden gevoerd over omgevingsvergunningen voor afschot van de wolf. Daarin ziet men dat de discussie zich vaak toespitst op de vraag of voldoende vaststaat dat deze specifieke wolf probleemgedrag vertoont (onvoldoende ‘mensenschuw’ is); zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBGEL:2025:3843. Als dat eenmaal vaststaat, zal afschot vaak als enige reële optie resteren (mits het proces van habituering inmiddels te vergevorderd is om dit om te keren door bijvoorbeeld aversieve conditionering (zoals ‘paintballen’)), omdat de mens nu eenmaal veilig door een bos of natuurgebied moet kunnen lopen. Voor vee (of flamingo’s) geldt dat die zich concentreren op één plek, zodat werende maatregelen op die plek meer voor de hand liggen als alternatief. Daarbij geldt, zo maakt de Afdeling duidelijk: als een aanval alleen mogelijk is in zeer specifieke omstandigheden, moet ook worden bezien of het redelijk is om in die omstandigheden extra maatregelen te verlangen.

Afspraak is afspraak? (ECLI:NL:RVS:2025:4423)

Deze zaak draait om de weigering van de raad van de gemeente Noordwijk om een bestemmingsplan vast te stellen dat op het perceel van appellante vier ‘Greenportwoningen’ mogelijk maakt.

Het begrip ‘Greenportwoningen’ vereist mogelijk enige toelichting. Als onderdeel van de herinrichting van de Bollenstreek hebben gemeenten in die regio zich verenigd in de ‘Greenport Ontwikkelingsmaatschappij’ (GOM). Eigenaren van oude bollengrond konden een aanvraag indienen om, na afbraak van de oude kassen en schuren, een woning op die grond te mogen bouwen, waarvoor veelal een aanpassing van het bestemmingsplan nodig was en waartoe tussen de grondeigenaar, de GOM en de betreffende gemeente een ‘bollengrondcompensatieovereenkomst’ werd gesloten.

Klaarblijkelijk stonden voor appellante alle seinen hiervoor op groen, want via het college had appellante al een aantal overeenkomsten gesloten met de gemeente. Ten behoeve van een eerder bestemmingsplan was een watercompensatieovereenkomst gesloten, ter uitvoering waarvan appellante kosten had gemaakt om waterberging in haar perceel te realiseren. In die overeenkomst was ook neergelegd dat te zijner tijd een anterieure overeenkomst zou worden gesloten ten behoeve van vier Greenportwoningen op het perceel (waarvoor de aanvraag tot vaststelling van een nieuw bestemmingsplan overigens al was ingediend). In dat kader is nadien een planschadeovereenkomst en een bollengrondcompensatieovereenkomst gesloten. Desondanks besloot de raad minder dan een jaar later het bestemmingsplan waarmee de woningen mogelijk zouden worden gemaakt, niet vast te stellen.

In de eerste plaats overweegt de Afdeling dat ook de weigering om een bestemmingsplan vast te stellen moet zijn gestoeld op ruimtelijk relevante argumenten. In dit geval had de raad de beslissing in het geheel niet met redenen omkleed, zodat het besluit reeds daarom geen stand kon houden. De aanvullende motivering van de raad, dat het bestemmingsplan in strijd zou zijn met de Intergemeentelijke Structuurvisie Greenport Duin- en Bollenstreek 2016, acht de Afdeling niet overtuigend, zodat ook de rechtsgevolgen niet in stand worden gelaten.

De Afdeling had het daarbij kunnen laten, maar wijdt ook nog een aantal overwegingen aan de reeds tussen appellante en de gemeente tot stand gekomen overeenkomsten. De raad had hiermee rekening moeten houden bij de besluitvorming over het plan. De Afdeling lijkt daarbij in het bijzonder te doelen op de kosten die appellante heeft moeten maken ter uitvoering van de watercompensatieovereenkomst. In die overeenkomst was weliswaar een beding opgenomen dat appellante een bindend verzoek kon doen om het perceel in oorspronkelijke staat te herstellen, als niet binnen drie jaar een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de woningen door de raad werd vastgesteld, maar niet was gebleken dat daarmee de door appellante gemaakte kosten ook ongedaan werden gemaakt.

Hoewel dit niet met zoveel woorden is overwogen, zal hierbij op de achtergrond hebben meegespeeld dat appellanten alle overeenkomsten via het college van burgemeester en wethouders zullen hebben gesloten (dat orgaan is immers bevoegd omtrent het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen, artikel 160 Gemeentewet). Vaste rechtspraak is dat toezeggingen e.d. van het college de raad niet binden; de overeenkomsten kunnen in zoverre geen rol spelen bij een beroep op het vertrouwensbeginsel.

De Afdeling zal hebben geworsteld met de vraag hoe om te gaan met de door appellante gemaakte kosten (c.q. geleden schade). Het niet vaststellen van het bestemmingsplan zal immers waarschijnlijk geen toerekenbare tekortkoming in de nakoming van één van de overeenkomsten opleveren (ervan uitgaande dat die, zoals gebruikelijk, geen resultaatsverplichtingen hieromtrent bevatten). Dat zal dus geen grondslag kunnen vormen voor schadevergoeding bij de burgerlijke rechter. Daar komt bij dat ook de burgerlijke rechter ervan uitgaat dat toezeggingen van het college, omtrent bevoegdheden van de raad, de rechtspersoon de gemeente niet binden (zie ECLI:NL:HR:2025:467). Dat betekent dat ook een vordering uit onrechtmatige daad jegens de gemeente – wegens het niet nakomen van een toezegging – hier geen soelaas kan bieden.

Dan resteert, voor zover wij kunnen zien, de weg die de Afdeling hier kiest: de raad moet de door appellante geleden schade meewegen bij een nieuw besluit over het bestemmingsplan. Daarmee is deze uitspraak in ieder geval een duidelijk signaal dat de raad – die toch een politiek orgaan is – zich bij het nemen van Awb-besluiten rekenschap moet geven van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

GERELATEERDE ACTUALITEITEN