In deze blogreeks bespreken onze bestuursrechtadvocaten wekelijks enkele interessante uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak op het gebied van het omgevingsrecht. In deze aflevering: beroep tegen de natuurvergunning voor museum Voorlinden en de uitspraak van de Afdeling over de openbaarmaking van gegevens over agrarische bedrijven.
Uitspraken van de Afdeling over verleende natuurvergunningen op grond van de Wnb gaan doorgaans over boerenbedrijven of industriële bedrijven. Maar ook vergunningverlening aan andere instanties kan onderwerp zijn van een (hoger) beroepsprocedure. Zo heeft de Afdeling zich uitgesproken over de aan museum Voorlinden te Wassenaar verleende natuurvergunning voor de aanleg van een tweede parkeerterrein en de uitbreiding van het bestaande parkeerterrein voor busparkeerplaatsen. Het landgoed Voorlinden ligt deels in en deels naast Natura 2000-gebied “Meijendel & Berkheide”. Het museum zelf ligt buiten het Natura 2000 gebied.
MOB komt in beroep bij de rechtbank. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond- , GS heeft, aldus de rechtbank, terecht als referentiesituatie aangenomen de natuurvergunning uit 2013. Er is een passende beoordeling opgemaakt op basis waardoor volgens de rechtbank de zekerheid is verkregen dat de stikstofdepositie als gevolg van de aanleg en het gebruik de natuurlijke kenmerken van het natuurgebied niet zal aantasten.
MOB gaat in hoger beroep. In hoger beroep komt de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024 aan de orde. MOB stelt dat de rechtbank niet getoetst heeft aan het additionaliteitsvereiste. De Afdeling verwerpt het verweer dat dit punt niet pas in hoger beroep mag worden aangevoerd. Dit is, aldus de Afdeling, geen nadere beroepsgrond maar een aanvullend argument.
De Afdeling is voorts van oordeel dat deze nieuwe activiteit ziet op een wijziging van een bestaand project. De nieuwe aanleg van parkeerplaatsen moet dus in samenhang worden gezien met het bestaande vergunde project. Er is duidelijk samenhang met de reeds vergunde situatie. De aanvraag heeft betrekking op de wijziging van een eerder vergund project en daarmee op een nieuw project. Dat betekent dat de aanvraag betrekking heeft op het gehele project na wijziging dus inclusief de ongewijzigde- onderdelen van een project welke worden voortgezet.
Bij de beoordeling moeten de gevolgen van het project op zichzelf worden onderzocht. Als uit de voortoets blijkt dat er significante- gevolgen niet op voorhand zijn uitgesloten dient er een passende beoordeling plaats te vinden waaruit dan zal moeten blijken dat de natuurlijke kenmerken van het natuurgebied niet worden aangetast. De referentiesituatie mag als mitigerende maatregel worden betrokken, mits ook voldaan wordt aan het additionaliteitsvereiste.
Het hoger beroep is dus gegrond.
Voorts is gegrond de beroepsgrond dat uit het dossier niet kan worden afgeleid hoe het maximale gebruik van de parkeerplaatsen is bepaald.
GS moet opnieuw beslissen op de aanvraag en moet daarbij de Aerius-calculator hanteren die geldt op het tijdstip dat GS opnieuw beslist.
De uitspraak is niet vernieuwend. De Afdeling gaat verder op de lijn die op 18 december 2024 is ingezet en overweegt nogmaals wanneer er al dan niet sprake is van een nieuw project en overweegt tot slot dat de Aerius – calculator dient te worden toegepast die geldt ten tijde van het besluit.
Journalisten hebben in diverse verzoeken uit 2022 en 2023 de minister van LVVN verzocht om openbaarmaking van gegevens van agrarische bedrijven. Dat deden zij omdat zij de effectiviteit van stikstofbeleid wilden onderzoeken. Nadat de minister aanvankelijk bezwaren tegen openbaarmaking ongegrond verklaarde, heeft zij later, lopende de beroepsprocedure, de besluiten op bezwaar ingetrokken. Tegen de intrekking ontstaat van rechtswege een beroep van de journalisten en dat beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard. Vervolgens zijn de minister en een aantal landbouworganisaties tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. Daaraan voorafgaande is een verzoek voorlopige voorziening van de minister toegewezen. De gegevens waren ten tijde van de behandeling van het hoger beroep op 28 augustus 2025 dus niet openbaar.
De uitspraak van de Afdeling is zeer uitvoerig. Het voert te ver om alle beroepsgronden in deze blog te behandelen.
In deze blog bespreken we de intrekkingsbevoegdheid van de minister. Is zij bevoegd om, lopende de beroepsprocedure, het besluit op bezwaar in te trekken?
De minister is van mening dat de intrekking noodzakelijk was omdat de daaraan voorafgaande zienswijzeprocedure niet zorgvuldig was doorlopen en de ingetrokken besluiten daarom onjuist waren. Elke veehouder, zo stelt zij, moet afzonderlijk in de gelegenheid worden gesteld zijn zienswijze in te brengen. Dat is mede van belang om eventuele omissies in de data aan de orde te kunnen stellen. Zij betwist dat er sprake is geweest van detournement de pouvoir. De zorgvuldigheid brengt met zich mee dat deze handelwijze noodzakelijk is, aldus de minister.
De journalisten stellen dat emissiegegevens volgens de Woo. altijd toch al openbaar moeten worden gemaakt en een nieuwe zienswijzeprocedure maakt dat niet anders.
De Afdeling overweegt dat de Awb geen specifieke regels kent over het intrekken van besluiten. Een bestuursorgaan is in beginsel gerechtigd een besluit in te trekken. De bevoegdheid vloeit voort uit de bevoegdheid om het besluit te nemen. Voorwaarde is wel dat de aard van het besluit en de inhoud van de wettelijke regeling zich daartegen niet verzetten. Daarnaast dienen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te worden nageleefd, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Vervolgens gaat de Afdeling na of er sprake is van een onjuist besluit en toetst de Afdeling het standpunt van de Minister dat het zorgvuldigheidsbeginsel in deze zaak met zich meebrengt dat er meer wordt gedaan dan hetgeen art. 4:8 Awb strikt genomen voorschrijft.
De Afdeling overweegt dat informatie snel en effectief ter beschikking moet worden gesteld op grond van de Woo. Een zienswijzeprocedure is , gelet op art.4:8 Awb niet voorgeschreven voor gegevens die de veehouders zelf hebben aangeleverd bij de overheid. Echter, voor andere informatie is de zienswijzeprocedure wel voorgeschreven en deze procedure is dus terecht gevolgd. Deze werkwijze doet dus recht aan het wettelijke voorschrift en zorgt er ook voor dat informatie snel en effectief openbaar kan worden. Er zijn ongeveer 3000 zienswijzen ingediend na o.a. een publicatie in de Staatscourant.
De Afdeling overweegt vervolgens dat de zienswijzeprocedure niet is bedoeld om eventuele fouten in beschikbare gegevens te herstellen. Dat vloeit ook voort uit artikel 2.4, vierde lid, van de Woo dat bepaalt dat de minister niet verantwoordelijk is voor de juistheid en volledigheid van door derden ter beschikking gestelde informatie. Het bestuursorgaan is gerechtigd bij de openbaarmaking melding te maken van de omstandigheid dat de gegevens mogelijk niet volledig of niet juist zijn.
De Afdeling stelt vast dat de minister de zienswijzeprocedure correct had doorlopen. Om die reden waren de genomen besluiten niet onjuist en zijn de besluiten ten onrechte ingetrokken.
Echter, dat betekent nog dat dat er sprake is van het misbruik maken van een bevoegdheid. Daarvoor moeten objectieve aanknopingspunten zijn. Dat zij handelde in strijd met het advies van haar ambtenaren is daarvoor onvoldoende. Het staat ook niet vast dat de opgetreden vertraging van de openbaarmaking als zodanig het doel was van de minister. Ter zitting is nog gesteld namens de minister dat zij het onvermijdelijk acht dat de gegevens openbaar worden gemaakt.
De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht de intrekkingsbesluiten vernietigd.
De Afdeling behandelt verder de inhoudelijke hoger beroepsgronden van appellanten. Die gronden worden van de hand gewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De gegevens moeten binnen 2 weken openbaar worden gemaakt.
De uitspraak toont aan tot hoever een bestuursorgaan dient te gaan als er een verzoek ligt om gegevens openbaar te maken die betrekking heeft op een grote groep potentiële belanghebbenden. Een correct genomen besluit dient niet te worden ingetrokken omdat een bestuursorgaan achteraf vindt dat een grotere mate van zorgvuldigheid moet worden betracht dan wettelijk voorgeschreven.
Rechtspraak over misbruik van bevoegdheid is er weinig. De uitspraak leert ons dat de Afdeling de “lat hoog legt” en dat er “harde” objectieve aanknopingspunten moeten zijn om aan te nemen dat een dergelijk verwijt met recht is aangevoerd. Daarvan was is dit geval geen sprake.
Neemt u gerust contact met ons op. Wij helpen u graag verder!
Meldt u zich vrijblijvend aan voor onze nieuwsbrief.
Download het bestand.