In deze blogreeks bespreken onze bestuursrechtadvocaten wekelijks enkele interessante uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak. In deze aflevering: wie is belanghebbende bij de aanvraag van een omgevingsvergunning en twee zaken over intrekking van een natuurvergunning.
Het college verleent in november 2019 een omgevingsvergunning voor de tijdelijke duur van zes jaar ten behoeve van het gebruik voor bedrijfsactiviteiten van een bedrijf in boomonderhoud. Het vigerende bestemmingsplan stond de bedrijfsactiviteiten niet toe. Het bezwaar van appellante, gericht tegen deze vergunning, werd in augustus 2020 gegrond verklaard en het besluit van 2019 werd herroepen. Het bedrijf gaat in beroep en de rechtbank stelt het bedrijf in het gelijk. Het besluit op bezwaar wordt in juni 2022 vernietigd en het college moet opnieuw op het bezwaar van appellante beslissen. Appellante stelt hoger beroep in. Vervolgens wordt in juli 2022 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2019 ongegrond verklaard.
Van belang is het feit dat appellante eigenaresse is van het perceel en het bedrijf de huurder. Dat was de primaire reden voor het college om 2020 het bezwaar van de eigenaresse gegrond te verklaren. Het bedrijf, dus de huurder, is geen belanghebbende en kan daarom geen aanvraag indienen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bedrijf wel belanghebbende omdat er geen reden is aan te nemen dat het gebruik dat het bedrijf wil maken niet kan worden verwezenlijkt. Het gebruik vond feitelijk al jarenlang plaats en de omgevingsvergunning brengt geen verandering teweeg in dit bestaande gebruik.
In hoger beroep betwist het college het procesbelang van de appellante/eigenaresse omdat de termijn van zes jaar waarvoor vergunning was verleend bijna is verstreken. De Afdeling verwerpt deze grond. De eigenaresse houdt er belang bij dat de activiteiten worden gestaakt, ook al is het voor een korte periode. De eigenaresse herhaalt de beroepsgrond dat het bedrijf geen belanghebbende is omdat er nooit door de eigenaresse was toegestemd in de bedrijfsactiviteit. De toestemming ging alleen over het stallen van materieel.
Het gaat erom of het bedrijf als belanghebbende kan worden aangemerkt. Alleen dan kun je een aanvraag doen (Artikel 1:3, derde lid. van de Awb). Was het bedrijf belanghebbende? Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat het bedrijf toestemming heeft gekregen van de eigenaresse voor het gebruik waar de omgevingsvergunning op ziet. Dan ben je in beginsel geen belanghebbende tenzij de bedrijfsactiviteit kan plaatsvinden tegen de wens van de rechthebbende. In deze zaak is, zo blijkt uit het dossier, deze uitzondering niet aan de orde, temeer omdat het gebruik betreft voor een periode van zes jaar tegen de uitdrukkelijke wens van de eigenaresse in. Dat geldt ook als het gebruik feitelijk al enige tijd plaatsvindt.
Het hoger beroep van de eigenaresse slaagt daarom. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de Afdeling verklaart het beroep van het bedrijf/huurder alsnog ongegrond. Ook het hernieuwde besluit van juli 2022 wordt vernietigd. Conclusie: het bedrijf beschikt dus niet meer over een omgevingsvergunning.
Door deze uitspraak wordt duidelijk wanneer er sprake is van het zijn van belanghebbende bij de aanvraag van een omgevingsvergunning. Dat speelt vooral in situaties waarin een vergunning wordt aangevraagd door een niet-eigenaar en de eigenaar te kennen geeft dit niet te willen. Over de vraag wanneer een niet-eigenaar belanghebbende is bij een aanvraag omgevingsvergunning, heeft de Afdeling reeds eerder uitspraken gedaan. Zie onder andere de uitspraak van 25 september 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3817).
Een tweetal uitspraken van de Afdeling over de mogelijke gedeeltelijk intrekking van een natuurvergunning voor een geitenhouderij in Hurwenen (Gelderland) en een varkenshouderij in Esbeek (Noord-Brabant).
In de Gelderse zaak (ECLI:NL:RVS:2025:2973) werd door Stichting Dorp en Landschap Bommelerwaard verzocht om intrekking van een natuurvergunning voor een geitenhouderij op grond van artikel. 5.4, eerste lid en onder b en het tweede lid van de Wnb (oud).
De rechtbank verklaarde het beroep, nadat een bezwaarschrift door GS ongegrond was verklaard, gegrond met betrekking tot artikel 5.4., tweede lid Wnb en droeg het college op opnieuw te beslissen. De beroepsgrond ten aanzien van artikel 5.4., eerste lid, van de Awb werd verworpen.
De Stichting stelde dat het aantal geiten waarvoor vergunning was verleend volgens het Handboek Geitenhouderij en andere literatuur nooit gehouden kon worden in de bijbehorende vier stallen en dat daarom de vergunning deels dient te worden ingetrokken op grond van artikel 5:4. , eerste lid van de Wnb.
Zowel de rechtbank als de Afdeling gingen daarin niet mee. De enkele omstandigheid dat het om redenen van dierenwelzijn ongewenst is zoveel dieren op een dergelijke oppervlakte te houden betekent niet dat het onmogelijk is om het beoogde project te realiseren. Er is dus geen reden aan te nemen dat de aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens zou hebben overgelegd. Die beroepsgrond was dus ongegrond.
Met betrekking tot het tweede lid van artikel 5:4 van de Wnb beoordeelde de Afdeling met name het nadere besluit dat GS had genomen na de uitspraak van de rechtbank. In dat besluit verwijst het college naar de landelijke maatregelen en de Uitvoeringsagenda GMS om inzichtelijk te maken binnen welk tijdpad er passende maatregelen worden getroffen om de noodzakelijke daling van stikstofdepositie te bewerkstelligen. In deze procedure had het intrekkingsverzoek betrekking op de toestand van het Natura 2000-gebied “Rijntakken”. Rijntakken is vooral aangewezen voor habitattypen met een relatief hoge kritische depositiewaarde (KDW).
GS bracht in de procedure in een recente notitie van Kleijberg Ecologie die betrekking heeft op het westelijke deel van Rijntakken. GS stelt voor dat gebied dat stikstof geen drukfactor is. Daarnaast wordt er gewezen op de natuurdoelanalyse uit 2023 waarin is opgenomen dat het vastgestelde pakket aan maatregelen de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen mogelijk maakt.
De Afdeling neemt als uitgangspunt de Aerius Monitor 2022. Hieruit blijkt dat er in 2030, met uitzondering van een klein gebied, in de gebieden waar de vergunde bedrijfsactiviteiten betrekking op hebben, geen sprake zal zijn van overbelasting. De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat GS terecht had afgezien van het gedeeltelijk intrekken van de natuurvergunning.
De Stichting betoogt in incidenteel appel nog dat mogelijk andere Natura 2000-gebieden in de omgeving de effecten zouden merken van de stikstofbelasting door de geitenhouderij. De Afdeling doet dat af met de overweging dat dit niet eerst in incidenteel appel naar voren kan worden gebracht en ook niet onderdeel vormt van de aanvraag. Het hoger beroep van de Stichting was dus ongegrond.
Dat de Afdeling niet snel geneigd is genoegen te nemen met het afzien van het treffen van maatregelen en (hoge) eisen stelt aan de motivering, blijkt uit de tweede uitspraak die de Afdeling op 2 juli 2025 heeft gedaan over Natura 2000-gebied Kempenland West (ECLI:NL:RVS:2025:2969). In die zaak, betreffende de mogelijke intrekking van de vergunning van een varkenshouderij te Esbeek, overweegt de Afdeling dat GS van Noord-Brabant onvoldoende heeft onderbouwd welke daling van stikstofdepositie het college noodzakelijk acht en binnen welke termijn. Tevens is onvoldoende aangetoond welke andere passende maatregelen worden getroffen om de depositie te doen dalen teneinde verslechtering van de natuurwaarden tegen de gaan, waarbij van belang is dat Kempenland-West een zwaar overbelast gebied is. Het beroep van de appellante, de Brabantse Milieufederatie, wordt gegrond verklaard en GS dient opnieuw te beslissen op het intrekkingsverzoek volgens art. 5.4., tweede lid van de Wnb, met inachtneming van de uitspraak.
De uitspraken tonen aan dat de Afdeling strenge eisen stelt aan een besluit wanneer GS besluit af te zien van (gedeeltelijke) intrekking op grond van art. 5.4., tweede lid van de Wnb. Echter, in een situatie dat er aantoonbaar grote mate van zekerheid bestaat dat er geen sprake zal zijn van verslechtering van de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied of dat de instandhoudingsdoelstellingen zullen worden gerealiseerd, ligt dat anders en kan er wel worden afgezien van gedeeltelijke intrekking.Deze uitspraken passen in de lijn die de Afdeling in de zogenaamde Logtsebaan-uitspraak heeft ingezet (ECLI: NL:RVS:2021:71) en zijn een logisch gevolg daarvan.
Heeft u te maken met een kwestie in het Omgevingsrecht? Neem dan vooral contact op met een van onze specialisten: Charles van Mierlo, Sander van Gent en Tom Dekker. Zij helpen u graag verder.
Neemt u gerust contact met ons op. Wij helpen u graag verder!
Meldt u zich vrijblijvend aan voor onze nieuwsbrief.
Download het bestand.