In deze blogreeks bespreken onze bestuursrechtadvocaten wekelijks enkele interessante uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak. In deze aflevering: vergroting van een geitenhouderij en vergunning art. 2.7 Wnb voor het verjagen van ganzen in Natura 2000-gebied.
Een melkgeitenhouderij in de gemeente Westerkwartier verkrijgt bij besluit van 19 december 2019 een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM). De toestemming houdt onder meer in het vergroten van het aantal geiten. Een buurtbewoonster, die op 50 meter afstand woont, komt in beroep en vreest negatieve gevolgen voor haar gezondheid en woongenot. De rechtbank stelt haar in 2022 in het gelijk omdat het college onvoldoende zou hebben onderzocht en onvoldoende deugdelijk zou hebben gemotiveerd waarom mogelijke gezondheidsrisico’s van de uitbreiding geen aanleiding zouden zijn de OBM te weigeren. De vergunninghouder komt in hoger beroep en stelt dat het college op goede gronden tot verlening heeft kunnen overgaan en dat er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten zijn over de oorzaak van gezondheidsrisico’s bij omwonenden van geitenhouderijen.
De Afdeling stelt vast dat het college geen MER heeft voorgeschreven. De aangevraagde uitbreiding zou geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben, aldus het college. Uit de in 2019 bekende rapporten kunnen geen eenduidige conclusies worden getrokken over gezondheidsrisico’s voor het wonen bij geitenhouderijen. Daarnaast worden enkele bijkomende argumenten aangevoerd.
In de eerdere uitspraak van de rechtbank nam zij geen genoegen met deze redenering en verwees onder meer naar een rapport van GGD Groningen uit april 2019. De GGD adviseerde uit voorzorg terughoudend te zijn bij uitbreiding en nieuwvestiging van geitenhouderijen. Daarnaast waren er verscheidene zogenaamde VGO-rapporten (Veehouderij en gezondheid omwonenden) op basis waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat er een verband zou bestaan tussen de aanwezigheid van een geitenhouderij en longontstekingen bij omwonenden.
In hoger beroep herhaalt de Afdeling haar eerdere jurisprudentie (ECLI:NL:RVS:2023:3555) dat de VGO- rapporten en het GGD-advies geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico’s bij omwonenden van geitenhouderijen bevatten. Het college kon dus op goede gronden overgaan tot vergunningverlening en het hoger beroep slaagt.
De omwonende had incidenteel appel ingesteld, maar de incidentele beroepsgronden slaagden niet. Zij voerde onder meer schending van artikel 8 EVRM aan: het recht op respect voor het privéleven, familie- en gezinsleven en respect voor de woning. Dat recht kan in beginsel in het geding zijn. Echter, met de enkele verwijzing naar het verhoogde risico op longontsteking is niet aannemelijk gemaakt dat een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden. Ook hier verwijst de Afdeling naar haar standpunt over de VGO-rapporten en het GGD-advies. De vergunning blijkt dus alsnog in stand.
De Afdeling vervolgt dus de lijn die ze in eerdere rechtspraak heeft uitgezet. Of deze lijn onder de Omgevingswet ook zal worden voortgezet valt niet met zekerheid te stellen. De Omgevingswet beoogt tenslotte de fysieke leefomgeving van mensen te bevorderen, waaronder de gezondheid. Dat neemt niet weg dat ook dan geldt dat daarbij algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten leidend zullen zijn. De in deze zaak aangehaalde rapporten vallen daar klaarblijkelijk niet onder.
In januari 2020 krijgt de Faunabeheereenheid Overijssel (FBE) een vergunning ex art 2.7 Wnb voor het verjagen van verscheidene ganzensoorten met ondersteunend afschot in en rond Overijsselse Natura 2000-gebieden. Aan de vergunningverlening ligt een passende beoordeling ten grondslag. De Faunabescherming maakt bezwaar, maar het bezwaar wordt ongegrond verklaard.
Bij de rechtbank heeft appellant wel succes. Het besluit wordt vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank oordeelt dat de vergunde activiteit naar ruimte, tijd en intensiteit onvoldoende is beschreven. De gevolgen zijn daarom in de passende beoordeling onvoldoende beoordeeld. De opgenomen verstoringsafstanden zijn onvoldoende representatief voor de verstoringsgevoeligheid van de soorten waarvoor deze zijn opgenomen en de gestelde voorschriften hebben een onvoldoende mitigerend karakter. Er is te weinig rekening gehouden met cumulatieve effecten.
GS gaat in hoger beroep en stelt dat de verstoringsafstanden wel representatief zijn, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3309). Een afstand van 150 meter tot het Natura 2000-gebied zou voldoende zijn om significante negatieve effecten uit te sluiten. De Afdeling verwerpt dit standpunt. In de uitspraak van de Afdeling uit 2022 ging het om een soortenontheffing (art. 3.3., vierde lid Wnb).
In de onderhavige zaak gaat het daarentegen om een natuurvergunning die nodig is vanwege de gevolgen van het afschot van ganzen voor andere soorten waarvoor Natura 2000-gebieden in Overijssel zijn aangewezen. Anders dan GS meent, kan uit de uitspraak uit 2022 niet worden afgeleid dat bij een verstoringsafstand van 150 meter rond Natura 2000-gebieden de gevolgen van afschot van ganzen voor andere vogelsoorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen, zozeer worden beperkt of weggenomen dat verzekerd is dat de natuurlijke kenmerken van de gebieden niet zullen worden aangetast. De vergelijking gaat dus niet op.
GS voert verder het belang aan van de landbouwsector bij bestrijding van schade door ganzen en de bijdrage van de landbouw aan de gebiedsprocessen op basis van het Provinciaal Programma Landelijk Gebied die een integrale aanpak van alle sectoren, waaronder de landbouw, vergen. Dat aspect is niet onderkend door de rechtbank, aldus GS.
De Afdeling heeft begrip voor de integrale benadering maar oordeelt dat er voldaan moet worden aan het toetsingskader voor een natuurvergunning. Uit een passende beoordeling moet blijken dat dat het aangevraagde project de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied niet zal aantasten. En aan die voorwaarde kan niet worden voldaan.
Het hoger beroep is dus ongegrond. GS hoeft geen nieuw besluit te nemen, omdat de termijn waarvoor de vergunning was verleend al was verlopen.
Uit deze uitspraak blijkt dat bij verlening van een natuurvergunning voor verjaging met mogelijk afschot steeds de regel geldt dat uit een passende beoordeling moet blijken dat er voldoende zekerheid bestaat dat het aangevraagde project de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten. Daaraan moet worden voldaan. Redenen om toch een vergunning te verlenen terwijl die zekerheid niet bestaat, ook als deze redenen voorzien zijn van een goede motivering en maatschappelijk belang, doen daar niet aan af.
Heeft u vragen over het omgevingsrecht? Neem dan gerust contact op met onze specialisten: Sander van Gent, Charles van Mierlo en Tom Dekker.
Neemt u gerust contact met ons op. Wij helpen u graag verder!
Meldt u zich vrijblijvend aan voor onze nieuwsbrief.
Download het bestand.